In het rood

Vernieuwend armoede-onderzoek aan de UA
19/10/2007

“Een op de acht Belgen is arm”, zo kopten de kranten onlangs naar aanleiding van een congrespaper gepresenteerd op de universiteit van Rotterdam door Caroline Dewilde en Peter Raeymaeckers, beiden verbonden aan de onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASes) van de Universiteit Antwerpen. Niet zozeer de gemeten armoedecijfers waren nieuws, wel de methode die de sociologen hanteerden en hun definiëring van armoede als multiaspectueel fenomeen. Voor hun onderzoek keken Dewilde en Raeymaeckers niet enkel naar het inkomen, maar bepaalden ze ook in hoeverre iemand moeite heeft met de betaling van zijn hypotheek, telefoonrekeningen, gezondheidskosten, boetes of nieuwe aankopen.

Het onderzoek biedt daarmee een alternatief voor de klassieke, statistische methode die de armoedegrens op zestig procent van het mediale inkomen bepaalt. Wie onder die armoedegrens valt – concreet betekent dit voor 2005 een inkomen lager dan 882 euro voor een alleenstaande – wordt in principe als arm beschouwd. "Armoede bestuderen met het inkomen als enige maatstaf is echter zowel inhoudelijk als praktisch gezien problematisch”, stelt Raeymaeckers. Armoede is immers meer dan inkomen alleen. De sociologen pleiten dan ook voor een nieuwe aanpak van het fenomeen armoede want “dé arme bestaat niet,” merkt Raeymaeckers op: “Als men armoede op basis van het inkomen meet, gaat men uit van het bestaan van een homogene groep armen. Elke situatie van armoede is echter verschillend van mens tot mens, want het probleem kan zich manifesteren op uiteenlopende gebieden.”

 

De ongelukkige vier

In het onderzoek staan daarom vier armoededomeinen centraal. Het bouwt daarmee voort op het doctoraat van Caroline Dewilde, dat een onderscheid maakte tussen huisvestingsdeprivatie, financiële stress (het al dan niet kunnen betalen van rekeningen), beperkte financiële middelen en omgevingsfactoren (kwaliteit van de woonomgeving). Ongeveer 5275 Belgische huishoudens werden onderzocht op deprivatie met vragen als ‘Hebt u uw gasrekening in de laatste twaalf maanden kunnen betalen?’ De cijfers waren niet mals: twaalf procent van de Belgen blijkt te maken te hebben met armoede; zes procent in Vlaanderen, achttien in Wallonië en liefst achtentwintig procent in Brussel.

Het onderzoek wees uit dat vooral een gebrek aan financiële middelen een belangrijk armoededomein is. “Twee derde van de armen blijkt over een gebrek aan middelen te beschikken om tot de aankoop over te gaan van een auto, een TV, een wasmachine of uitgaven van meer dan 750 euro”, aldus Raeymaeckers. Verder bracht de studie verschillen in kaart in het domein 'omgevingsproblemen' tussen de Vlaamse arme huishoudens enerzijds en de Waalse en Brusselse anderzijds. Vooral gezinnen van de laatste groep bleken een grotere kans te vertonen op een gebrekkige netheid en bereikbaarheid van de buurt.

 

Armoede is meer dan inkomen alleen.

 

Opmerkelijk is dat inkomen en deprivatie geen logisch verband hebben. Wie arm wordt bevonden volgens de klassieke methode blijkt niet noodzakelijk gedepriveerd, en omgekeerd. Een punt van kritiek op de klassieke methode is dan ook de onvolledigheid van het gemeten inkomen: deze maat houdt geen rekening met componenten als spaargeld, schenkingen en leningen. Verdere bedenkingen omtrent de inkomensgebonden maat betreffen het feit dat het inkomen niet als enige de levensstandaard van een huishouden bepaalt. “Ook diploma’s, sociale vaardigheden en eigendom zijn mogelijke determinanten”, merkt Raeymaeckers op. “Bovendien wordt het armoederisico in grote mate bepaald door sociale zekerheidsuitkeringen, allerhande subsidies en contextuele factoren als regionale prijsverschillen.”

 

Risicogroepen

De gezinsstructuur blijkt een erg grote impact op deprivatie te hebben. Eenoudergezinnen lopen het grootste risico om arm te zijn op de vier eerder genoemde domeinen, maar ook huishoudens waarvan het gezinshoofd chronisch ziek, werkloos of laaggeschoold is, vormen risicogroepen. Het verschil in armoede tussen Wallonië en Vlaanderen is volgens de sociologen niet louter te wijten aan het feit dat er meer risicogezinnen in Wallonië zouden wonen. Een Waal heeft – los van het feit of hij al dan niet tot een bepaalde risicogroep behoort – sowieso meer kans op armoede dan een Vlaming. Wellicht is de specifieke arbeidsmarkt één van de oorzaken voor het grote aantal – en de geringe kansen van – werklozen in Wallonië, maar Raeymaeckers wijst ook de verschillende economische evoluties die Vlaanderen en Wallonië doormaakten als een mogelijke verklaring aan. Verder onderzoek naar de oorzaken van de armoedeverschillen in België is in elk geval vereist.

Wat de mobiliteit uit armoede betreft, leggen beide sociologen een belangrijke taak bij de overheid: “De kansen om uit de armoede te geraken, hangen af van het armoedebeleid en niet van het individu zelf”, aldus Raeymaeckers. Daarbij is een beleid louter gericht op activering niet genoeg. De resultaten tonen aan dat mensen ook ‘arm’ kunnen zijn op basis van hun gezinssituatie, los van het feit of ze een job hebben of niet.

 

De resultaten in een notendop

Het onderzoek van Dewilde en Raeymaeckers toonde aan dat armoede in de eerste plaats begrepen moet worden als een multiaspectueel fenomeen: er zijn verschillende domeinen waarop men arm kan zijn en elk van die domeinen vraagt een andere aanpak. Bovendien wees hun studie op het bestaan van risicogroepen – eenoudergezinnen in het bijzonder – die speciale aandacht van het beleid vereisen. Een belangrijke verdienste van het onderzoek is dat het een alternatief bood voor de klassieke methode die armoede op basis van het inkomen berekent en dat deze studie op die manier een (door het beleid) efficiëntere benadering van de armoedeproblematiek mogelijk maakt.

 

 

Het artikel zal eind december gepubliceerd worden in het Jaarboek van Armoede en Sociale Uitsluiting 2007. De congrespaper kan je opvragen bij de auteurs: peter.raeymaeckers@ua.ac.be of caroline.dewilde@ua.ac.be.