Universiteit of kleuterklas?

Een kritische evaluatie van de Specifieke Lerarenopleiding
17/05/2013
🖋: 

Je leest het vaak: beginnende leerkrachten hebben het moeilijk. Een derde geeft er na de eerste vijf jaar zelfs de brui aan. Sommigen houden het nog vroeger voor bekeken en stappen halverwege de lerarenopleiding de deur uit. Zijn de vooruitzichten dan zo somber of is er een andere reden? dwars vond het geen slecht idee om het probleem eens van dichtbij te gaan bekijken, namelijk bij de Specifieke Lerarenopleiding (SLO) van Universiteit Antwerpen.

De SLO verschilt van andere lerarenopleidingen omdat ze naast de algemene didactische en pedagogische vakken ook vakspecifieke didactieken aanbiedt. Je leert dus niet alleen hoe je lesgeeft, maar ook hoe je bijvoorbeeld biologie of wiskunde of Duits geeft. De opleiding omvat zestig studiepunten, waarvan de helft aan praktijkervaring (stages) besteed wordt. De SLO wilt haar studenten dus enerzijds een academisch inzicht laten verwerven in het onderwijzen van specifieke vakken en anderzijds de transitie tussen theorie en praktijk zo vlot mogelijk laten verlopen. Na een jaar deze opleiding gevolgd te hebben kan ik zeggen dat dit een mooi idee is. Spijtig genoeg schort er iets met de uitwerking. Onlangs konden SLO-studenten deelnemen aan focusgesprekken waarin ze de problemen mochten aankaarten. Ik zet ze even op een rijtje.

 

Reflecteren³

Aangezien de SLO een academische opleiding is, worden de vakken gegeven door professoren. Dat is vrij logisch, maar een professor hoeft geen lerarenopleiding gevolgd te hebben om les te mogen geven en er is geen enkele opleiding waarbij dit zo pijnlijk duidelijk is als bij de SLO. De didactische principes die men er bij de studenten probeert in te stampen, worden tijdens het eigenlijke instampen netjes aan de kant gezet. Een prof die in de les droog zijn PowerPointpresentatie staat af te lezen is voor elke student een saaie bedoening, maar voor een leraar in opleiding is het bijna paradoxaal. “Probeer als leerkracht zo weinig mogelijk aan het woord te zijn”, wordt mij tijdens een twee uur durende voordracht toevertrouwd. “De leerstof moet zoveel mogelijk uit de leerlingen zelf komen”, schrijf ik voor de honderdste keer mooi van het bord af. Er wordt van de studenten verwacht dat zij op een inductieve manier les kunnen geven, maar het wordt hen niet geleerd.

 

Bij de te kennen leerstof kunnen ook de nodige vraagtekens geplaatst worden. Zo is er het vak Klasmanagement, waarin men de studenten leert hoe ze een klasgroep onder controle kunnen houden. Voor elke interessante casus die men tijdens de les bespreekt (en dat zijn er bitter weinig), worden er drie verschillende gedragstheorieën bijgegooid. In de cursus staat dat het uitbouwen van een wetenschappelijke kennisbasis de eerste stap is en dat het eigenlijke uitvoeren in de rest van de opleiding wel aan bod komt. In feite blijft het dus bij die eerste stap. Kom je tijdens je stage voor een zestienjarige relschopper te staan, kan je natuurlijk altijd de proactieve klasmanagementstrategieën van Kounin opnoemen. Of erover reflecteren. Als er namelijk één woord is waarbij de haren van een SLO-student rechtop gaan staan dan is dat wel ‘reflectie’. Bij verschillende vakken is het dagelijkse en repetitieve kost. Nochtans vinden de studenten dat ze van de docenten zelf te weinig feedback krijgen.

 

Naar de studenten toe oogt dit allemaal heel slordig.

 

Als je net een reflectiesessie hebt gehad waarin je hand het referentiepunt is – bij de duim schrijven waar je goed in bent, bij de middelvinger waar je slecht in bent – vraag je jezelf af of je nog op een universiteit dan wel in een kleuterklas zit. Maar er zijn andere indicatoren van het soms kinderlijke niveau van de opleiding. Zo wordt er in de vakdidactiek Engels een handboek tot de verplichte leerstof gerekend dat Practical Classroom English heet. Het leert de student namelijk wanneer hij of zij de juiste zinnetjes moet gebruiken tijdens de les. Onder het hoofdstukje Keeping the classroom comfortable staat er: “Phew! It’s warm in here today” of “Let’s open the curtains.” Dat laatste betekent: “Laten we de gordijnen openen,” voor zij die het Engels nog niet goed zo beheersen als de Engelse masteralumni die dit vak moeten volgen.

 

Ja, om aan de SLO te beginnen moet je een master op zak hebben, wat betekent dat je ervaring hebt met wetenschappelijk onderzoek. Toch moet iedere SLO-student deelnemen aan een Leeronderzoek en krijgt deze een lijstje waaruit een onderwerp mag worden gekozen. Strategisch kiezen is hier de boodschap, aangezien het ene onderzoek een of twee namiddagen werk vereist terwijl het andere een heel semester in beslag neemt. Nochtans blijft de hoeveelheid studiepunten hetzelfde. Op zich kunnen de leeronderzoeken heel interessant en leerrijk zijn, maar voor de meeste studenten zijn ze er maar aan de haren bij gesleurd. Ik denk dat het veel productiever zou zijn als men die onderzoeken promoot bij de vakgroepen van de respectievelijke gebieden, in plaats van ze verplicht te laten uitvoeren door SLO-studenten, die het eerlijk gezegd eerder voor de studiepunten doen dan voor de waarde van het onderzoek.

 

SLOrdig

De verdeling van de studiepunten is nog een punt van frustratie bij veel studenten. Naast het reeds vermelde Leeronderzoek zijn het vooral de Oefenlessen en de Vakdidactische Opdrachtenstage (VDO) waarover geklaagd wordt. De Oefenlessen tellen drie studiepunten en hangen vast aan de vakdidactiek. Studenten die twee vakdidactieken volgen, moeten de Oefenlessen er tweemaal bij nemen, terwijl het aantal studiepunten beperkt blijft tot drie. Zij moeten dus dubbel werk verrichten voor hetzelfde studiepuntenaantal. Men probeert dit verschil op te lossen door deze studenten minder opdrachten te geven voor de Oefenlessen, maar die regeling wordt niet consequent toegepast. Vaak komt het erop neer dat studenten met slechts één vakdidactiek gewoon extra opdrachten krijgen, wat ook niet eerlijk is.

 

De VDO bestaat uit een reeks opdrachten die de studenten tijdens hun Groeistages moeten uitvoeren. Die Groeistages omvatten twintig uren waarin ze zelf les moeten geven. De opdrachten voor de VDO zijn onder andere het bijwonen van een vakgroepvergadering, het deelnemen aan een excursie, het filmen van een eigen les om daar later feedback op te kunnen geven, enzovoort. Opnieuw, dit is een interessant en leerrijk initiatief, maar de aanpak moet beter. Er staan een aantal opdrachten in het praktijkvademecum van de opleiding, maar daar komen verplichte opdrachten bij die variëren naargelang de gevolgde vakdidactiek. Voor de meeste studenten is de VDO dan ook een chaotisch puzzelwerk, waarin ze moeten proberen het vereiste studiepuntenaantal bijeen te krijgen door opdrachten uit de vakdidactiek, opdrachten uit het vademecum en vrije opdrachten samen te leggen. Dit zorgt voor een zodanige verwarring dat veel studenten pas doorhebben dat ze deze opdrachten moeten volbrengen nadat ze hun stages hebben afgerond. Waarom laat men deze opdrachten niet simpelweg deel uitmaken van de Groeistages?

 

De praktische planning en administratie zijn misschien wel de grootste pijnpunten van de SLO. Ik heb nog nooit een opleiding meegemaakt waarbij de verwarring over studiepunten, opleidingsonderdelen en stages zo groot was. Een voorbeeld: aan het begin van het jaar krijgt iedere student een praktijkvademecum, waarin de uitleg over de verschillende stages en opdrachten gevonden kan worden, samen met de noodzakelijke documenten en sjablonen. De vakdidactiek wijkt echter af van het algemene programma en biedt eigen regels, opdrachten en sjablonen aan. Pas echt verwarrend wordt het als de professor zegt dat het vademecum wet is, terwijl de praktijkassistent wilt dat de eigen regels gevolgd worden. Verder is er de stagewebsite waarop de studenten de praktische en administratieve kantjes van hun stage moeten regelen. Die site is zo onwaarschijnlijk gebruiksonvriendelijk dat men beter af zou zijn met postduiven. Naar de studenten toe oogt dit allemaal heel slordig.

 

Evaluatie

Uiteraard zijn er ook goede punten aan de opleiding. De studenten doen een heleboel praktijkervaring op en krijgen een goed beeld van hoe het er in een secundaire school aan toe gaat. Men probeert ook alle verschillende aspecten van het onderwijs te belichten en de meeste vakken zijn wel degelijk interessant, al wordt de stof vaak verkeerd gebracht. Persoonlijk ben ik zeer tevreden over de vakdidactiek Nederlands. De theorie wordt in deze lessen gegeven door de praktijkassistenten; heel ervaren leerkrachten die het programma samen met de professor hebben opgesteld en het dan op een inductieve manier aan de man en vrouw proberen te brengen. Vooral de dialoog wordt gerespecteerd: de studenten maken de stof samen met de docent. De andere vakken zouden met wat bijsturing zeker even rendabel kunnen worden, maar daar zit nu net het probleem. De studenten krijgen bitter weinig kansen om de opleiding te evalueren.

 

Per jaar liggen er slechts enkele vakken voor, voor evaluatie. De professoren van de vakdidactieken geven op eigen initiatief evaluatieformulieren mee, maar ik begrijp niet waarom dit niet bij alle vakken gebeurt. Een studentenevaluatie voor de gehele opleiding is er niet, terwijl het duidelijk is dat de organisatie en communicatie tussen de onderdelen veel beter kan. De focusgesprekken zijn een stap in de goede richting, maar het is nog veel te kleinschalig. Dat is spijtig, want een betere dialoog met de studenten zou deze opleiding alleen maar ten goede komen.